Resultaat van uw zoekopdracht : ""

Analyse van de efficiëntie van rugschoolprogramma’s voor de preventie van lagerugpijn

Analyse van de efficiëntie van rugschoolprogramma’s voor de preventie van lagerugpijn

[Christophe Demoulin 1-3, Marc Marty 3,4, Stéphane Genevay 3,5, Marc Vanderthommen 1,2, Genevève Mahieu 2,3,6, Yves Henrotin 1,2,3,7 - 1. Department of Sport and Rehabilitation Sciences, University of Liège, Belgium. 2. Belgian Back Society (BBS). 3. Section Rachis de la Société Française de Rhumatologie (SFR). 4. Division of Rheumatology, Henri-Mondor Hospital, University of Paris 12, France. 5. Division of Rheumatology, University Hospital of Geneva, Switzerland. 6. Back Unit, Dinant Hospital Centre, Belgium. 7. Bone and Cartilage Research Unit, University of Liège, Belgium] De eerste rugschoolprogramma’s voor patiënten met lagerugpijn dateren van eind jaren 60. Volgens de Europese aanbevelingen, kunnen ze op korte termijn een heilzaam effect hebben bij de behandeling van de patiënten (1). Over de vraag of ze ook lagerugpijn en al haar kwalijke gevolgen kunnen voorkomen, bestaat meer controverse (2). Daarom werd de efficiëntie van rugschoolprogramma’s (die vooral zijn gebaseerd op het biomedische/biomechanische model) voor de preventie van lagerugpijn onderworpen aan een literatuuronderzoek. Negen gerandomiseerde en gecontroleerde studies werden geïdentificeerd: allemaal hadden ze betrekking op een preventieve interventie op de werkplaats, met grote verschillen qua inhoud en duur. Het gemiddelde niveau van de kwaliteit van de methodologie was laag (5,1/12) en de meeste studies werden slechts uitgevoerd bij een beperkte steekproef. Hoewel in acht van de negen studies geen enkel significant verschil werd gerapporteerd in de incidentie van lagerugpijn, functionele ongeschiktheid en het aantal dagen arbeidsongeschiktheid tussen de groep die een rugschoolprogramma volgde en de controlegroep, kunnen we door de lage methodologische kwaliteit van deze studies niet definitief besluiten dat deze programma’s niet efficiënt zijn.   Published ahead of print.

De plaats van implantatie van autologe chondrocyten in het patellofemorale gewricht

De plaats van implantatie van autologe chondrocyten in het patellofemorale gewricht

Patellofemorale kraakbeenletsels maken volgens de literatuur 20 tot zelfs 40 procent uit van de gediagnosticeerde kraakbeenletsels tijdens artroscopie, naast de grote groep van letsels op de femorale condylen. Ongeveer 10 procent van al deze letsels komt in aanmerking voor behandeling met transplantatie van autologe chondrocyten (Autologous Chondrocyte Implantation, ACI). Uit recent onderzoek blijkt dat kraakbeenletsels op de femurcondylen bij jonge mensen die nog maar vrij recent symptomen ontwikkeld hebben, statistisch significant en meer nog klinisch relevant beter reageert op ACI met een gekarakteriseerd product (Characterized Chondrocyte Implantation: CCI) dan op microfractuur, de huidige eerstelijnsbehandeling. Voor deze populatie van patiënten zou ACI de eerstelijnstherapie moeten worden.   Voor patellofemorale kraakbeenletsels zijn er eveneens zeer veel data in de literatuur die suggereren dat ACI een duurzame behandeling is, ook op lange termijn. Daarnaast is er voor de letsels op de patella op dit moment geen valabel biologisch alternatief aanwezig. Het is mogelijk om ook in deze zeer uitdagende patiëntengroep goede resultaten te halen bij 75 procent van de patiënten, mits bijkomende anatomische factoren in acht genomen en behandeld worden, die verantwoordelijk zijn voor het malalignement van het strekapparaat bij deze patiënten.   Published ahead of print.

Vitamine D-status bij Vlaamse kinderen

Vitamine D-status bij Vlaamse kinderen

Dit artikel beschrijft de vitamine D-status van Vlaamse kinderen en geeft aan welke determinanten een belangrijke invloed hebben op de status van dit vitamine. De resultaten zijn bekomen op basis van bloedstalen afgenomen tussen februari en juni 2010 bij 357 Vlaamse kinderen tussen 4 en 11 jaar oud, waarin 25-hydroxyvitamine D werd gemeten als indicator voor de vitamine D-status. Een vitamine D-status lager dan 25nmol/l werd beschouwd als deficiënt, tussen 25 en 50nmol/l als insufficiënt, tussen 50 en 75nmol/l als sufficiënt en hoger of gelijk aan 75nmol/l als optimaal. Op basis van de resultaten van de bloedanalyses werd een gemiddelde gevonden van 47,2 ± 14,6nmol vitamine D per liter serum, met een range van 13,6 tot 123,5nmol/l. Vitamine D-deficiëntie werd vastgesteld bij 5 procent van de kinderen, bij 53 procent was de status insufficiënt, bij 40 procent sufficiënt en slechts bij 2 procent was de status optimaal. De maand waarin het bloedstaal werd afgenomen gecombineerd met het aantal uur dat de kinderen buiten spelen, bleek een belangrijke invloed te hebben op de vitamine D-status, met een positieve gradiënt van februari tot juni, door het toenemend aantal uren met blootstelling aan zonneschijn. In noordelijke landen, zoals België, heeft de uv-straling tussen eind oktober en eind maart immers niet de juiste golflengte om synthese van vitamine D door de huid mogelijk te maken. Daarnaast bleek uit deze studie ook dat de lichaamssamenstelling van kinderen in belangrijke mate hun vitamine D-status bepaalt: een hoger gewicht, grotere buikomtrek en/of huidplooidiktes hadden een negatieve invloed op de vitamine D-status bij de kinderen.   Published ahead of print.